Mijn krabbels
Kijk dat kind. Een jaar of vijf is ze. Ze verlangt naar een echte pop. In het rieten poppenwagentje ligt de beer van haar zieke zusje. Haar vader en moeder hebben hem niet meegenomen naar het ziekenhuis. De beer heeft verdriet. Het meisje zal zolang voor hem zorgen. Nu hoeft ze niet met een leeg wagentje door de tuin te lopen.
Grootva’s tuin staat vol fruitbomen. Het meisje duwt het wagentje van de ene naar de andere boom. Telkens als ze bij een boom is, schuilt ze er even achter en tuurt naar de afgebladderde deur van grootva’s werkplaats. Als die dicht blijft, wandelt ze verder.
Troostend spreekt ze de beer toe. Als er gouden randjes om de wolken zitten, staat ze stil en vouwt haar handen. Lieve God, mag mijn zusje alsjeblieft beter worden? Amen.
Fluisteren mag ook. God hoort alles.
De deur van de werkplaats knarst als die opengaat. Snel schiet het meisje achter een boom. Tussen de perenboom en de vlierbessenstruik is het beste verstopplekje. Van schrik laat ze de duwstang los. Grootva schopt het poppenwagentje ondersteboven.
Later vindt het meisje de beer terug in het gras. Ze stopt hem direct in haar eigen bed.
‘Je hebt de beer van je zusje vies gemaakt, bah,’ moppert mama. Ze maakt de beer schoon en neemt hem mee naar het ziekenhuis. Beer komt niet terug. Hij wil bij het zusje blijven.
Ook beer is bang voor grootva.
Het meisje duwt de lege poppenwagen door de tuin. Had ze maar een echt poppenkind.
Misschien als ze jarig is? Al duurt dat best wel lang.
Haar vader en moeder hebben verdriet om hun zieke kindje. Mama gaat elke dag naar het zusje toe. Dan is papa naar zijn werk. Zaterdags en zondags gaan mama en papa samen.
Broertjes en zusjes zijn niet welkom in het ziekenhuis.
Grootmoe past op. Meestal valt grootmoe in slaap. Het meisje en haar broer houden zich rustig, zodat grootva hen niet hoort, als hij in de winkel is, of in de werkplaats, of in de luie rookstoel met zijn pijp en een krant.
Zondags is er geen lawaai in de stad. Dan valt ook grootva in slaap.
Dan is het alsof meisje en haar broer alleen op de wereld zijn.
Op een dag neemt papa het meisje en haar broer mee.
Naar ons zusje, denkt het meisje blij. Haar broer weet beter: Naar het nieuwe huis.
Binnenkort zullen ze het huisje achter de winkel en de grote tuin verruilen voor een huis dat in een rijtje van vijf midden in het zand staat. Een strand zonder zee.
Het nieuwe huis is leeg en licht. De tuin kaal en blubberig. Er loopt een paadje langs.
Ze ziet het huis van de buren, ruikt het gras en voelt de wind. De schuur is kleiner dan grootva’s werkplaats en de deur knarst niet.
Het meisje speelt achter het nieuwe huis. De tuin is nog leeg; alleen aarde en modder.
De paarden in het weiland aan de overkant kijken naar de stratenmakers die stenen in het zand leggen. Een vliegtuig komt dichterbij. Mama, bij de waslijn, zingt.
Als de dag met gouden glans, zondags aanbreekt aan de trans …
De vogels houden hun snavels. De stratenmakers stoppen en kijken naar de lucht. Zelfs het vliegtuig maakt geen lawaai. Alsof mama dwars door de wolken zingt.
Geen geluid de stilte breekt, alles ons van ruste spreekt ...
Dan ineens laat een daverende knal de grond trillen. Ruiten rinkelen. Iedereen schrikt op.
Het meisje valt voorover in het zand. Ze wil gillen, haar keel zit dicht.
Haar moeder komt aangerend, handdoek over haar schouder; tussen haar lippen wiebelt een wasknijper.
Het meisje hapt en spuugt in de modder, verliest haar stem.
Die avond is iedereen blij, haar vader en moeder, haar broer, de buren, grootmoe.
Zelfs grootva glimlacht.
Zusje is genezen. Zusje komt naar huis. Ze praten, lachen en drinken wijn.
Het meisje zwijgt.
De harde knal kwam door het vliegtuig, zegt papa. Die ging harder dan het geluid.
Het meisje houdt haar mond stijf dicht. Als ze die opendoet, suizen haar oren alsof de knal bezig is om terug te komen.
Ze zit stil in een hoekje.
Straks in bed zal ze God bedanken omdat hij haar zusje heeft betergemaakt. En ze zal hem vragen of hij wil helpen morgen, als ze in grootva’s tuin op zoek gaat naar haar stem.
Kijk nou
Ik schrijf
achter gesloten deuren
en blijf
hier met mezelf alleen,
daarbuiten dansen kleuren
in het brutale licht
en ik … ik sluit mijn ogen
dicht.
Ik drijf
op wit papier de zinnen,
ik zwenk en zwicht
- een vogel in de lucht -
en zie, daar danst
mijn pennenvrucht
in het brutale licht.
Kijk nou … Ik dicht.
Over lust gesproken
Dat ijdelheid, hebzucht, luiheid en gulzigheid het slechtste in mensen naar boven kunnen halen, mag duidelijk zijn, maar dat ook ‘lust’ in dat rijtje voorkomt, is mij een raadsel.
Lust associeer ik met vriendelijkheid: ‘Lust jij een stukje worst?’ vroeg de slagersvrouw wanneer ik als kleuter mijn moeder vergezelde bij het boodschappen doen.
Goedmoedigheid hoort er naar mijn ervaring ook bij: Het paardje liep met lùsten’ zongen we op school, met de nadruk op lusten. Niet dat ik begreep wat dat waren, die lusten waar dat dier mee liep, maar kwaad kon het niet.
De voerman lei zich er immers bij te rusten.
Lust hoort ook bij vrolijkheid, zoals in dat liedje uit het repertoire van het meisjeskoor waarin ik de tweede stem zong: Lustig is het zigeunerleven, varia … Een tolerant liedje, lijkt mij. Zo één waarin de vreugde overheerst. Ook in de kerk zongen we er lustig op los: Wie heeft lust de Heer te vrezen?
En de tuin der lusten, het paradijs dus, moet welhaast een lust voor het oog geweest zijn.
Echter, toen ik wat ouder werd en beter oplette hoorde ik de dominee in zijn preken– toen waren dominees meestal mannen – wel eens over vreselijke lust spreken. Wat daar mee bedoeld werd, daarvan had ik geen notie, zelfs niet toen ik snapte dat het vleselijke lust moest zijn. Maar dan nog: met twee gerespecteerde slagers in het stadje – de één vrijgemaakt, de ander synodaal gereformeerd – valt ook daar niets slechts over te verzinnen.
Kortom, wat nou hoofdzonde?
Het zou kunnen dat de orthodoxe cultuur in mijn geboortestadje er de oorzaak van is, dat die dingen mij nooit echt duidelijk geworden zijn. Net zomin als dat er uit Hooglied werd gepreekt, deden zich mogelijkheden voor om, bijvoorbeeld tijdens de catechisatie-lessen, wellustige vragen te stellen. Maar het kan evengoed zo zijn dat die kansen er wel waren en dat ik die simpelweg niet herkende, naïef als ik was.
Nee, uitzoeken hoe het nu zit met die hoofdzonden valt nog niet mee.
Lust, lusten, lustig… lastig allemaal.
Ik stel de vraag aan mijn van huis uit rooms-katholieke echtgenoot. Of hij weet waarom lust als een hoofdzonde wordt beschouwd.
‘En geen flauwekul, ik bedoel het serieus,’ waarschuw ik. Ik ken die man langer dan vandaag.
Hij ziet dat ik het meen’, neemt een ernstige houding aan, gaat er eens helemaal voor zitten en blijkt een ervaringsdeskundige. Want, zo vertelt hij, het gaat hier niet zozeer om het doen van iets slechts, maar vooral om je gedachten. Je denkt iets wat je niet mag denken en daarom mag je die gedachten niet toelaten. Je moet ze als het ware uitbannen. Lust zit tussen je oren, in je hoofd.
Inderdaad: een hoofdzonde.
‘En als je die gedachten niet kwijt raakt?’ vraag ik. Wat gebeurt er dan met je? ‘De hel?’
Hij glimlacht, ‘welnee, je hebt immers de biecht.’
Ik probeer me voor te stellen wat zo’n pastoor allemaal heeft moeten aanhoren, die arme man, want in het katholieke waren én zijn het nog steeds mannen die de dienst uitmaken.
Toch, misschien vond hij het juist spannend, al die bekentenissen. Misschien was het aanhoren daarvan een lieve lust voor hem. Zo bekeken was de pastoor eigenlijk een bofkont.
Ik dwaal af. Dat doen gedachten: ze gaan met je op de loop. Zie ze maar uit te bannen. Hoewel mijn man me nog steeds serieus gadeslaat, bedwing ik mijn nieuwsgierigheid en besluit ik hem nu niet te vragen wat voor zondige gedachten hij dan zoal opsomde bij meneer pastoor.
Want als hij deze ernst niet vol weet te houden, kan ik het wel schudden.
Dat vraag ik hem wel op een ander, daarvoor geschikt moment, bijvoorbeeld vlak voor het slapen gaan.
‘Wat zei de pastoor,’ vroeg ik, ‘hoe ging het verder?’
‘Verder niks,’ was het antwoordt. ‘Je moest vijf weesgegroetjes en drie onzevaders bidden. En dan kreeg je de absolutie.’
‘En dan was je weer verlost van het kwaad?’
Manlief lijkt nog altijd serieus, hoewel …
‘Absolust,’ antwoordt hij.
Ja hoor, zo lust ik er nog wel één.
Ved nymfen og trollet
Een van de hoogtepunten tijdens onze reis door Noorwegen is de rit met de Flåmsbana, onlangs nog te zien in een uitzending van Rail Away. De rit van Myrdal naar Flåm voert over een steil spoortraject langs watervallen en besneeuwde bergen en gaat 865 km omlaag naar een uitloper van de Aurlandsfjord. Halverwege komt er een machtige waterval met veel geraas naar beneden. Daar hoor je Hulder zingen, een mythische bosnimf met lang blond haar, een kroontje van bloemen en een koeienstaart. Ze probeert jonge ongetrouwde mannen het bos in te lokken en laat ze niet gaan voor ze met haar trouwen.
Aangezien mijn echtgenoot niet aan Hulders criteria voldoet, durven we uit te stappen, om onder haar verleidelijke klanken een filmpje te maken van de imposante waterval.
Geen man echter die het waagt om naar haar toe te gaan. Het neerstortende water is veel te koud.☺
Dit verhaal kenden we voorheen niet. Echter van die andere mensachtige wezens waar de Noren sinds mensenheugenis mee te dealen hebben, hadden we weleens gehoord. Je kunt ze overal tegenkomen, volgens de legendes. Zelfs in mysterieuze rotsformaties en bergen met grillige vormen met hun betoverende krachten.
Trollen dus.
Onze nieuwsgierigheid is gewekt. Hoog tijd om het fenomeen Troll eens wat beter te leren kennen.
Trollen zijn diep geworteld in de Noorse mythologie. Hun uiterlijk en karakter kunnen behoorlijk verschillen, en ze zijn meestal zowel gevaarlijk als dom. Ze wonen in de onherbergzame, ongerepte natuur, zoals in berggrotten, in de bossen of in zee.
Door de hoge bergen, diepe fjorden, de uitgestrekte bossen en de donkere winternachten van Noorwegen kun je makkelijk de link met het bovennatuurlijke leggen. Trollen vormen dan ook een prima verklaring voor wat niet te bevatten is.
Veel mensen hebben het idee dat de natuur wordt bewoond door verschillende soorten wezens, waarmee ze zij aan zij leven en die af en toe zichtbaar en min of meer gevaarlijk zijn. Sommige spreken wat meer tot de verbeelding en horen bij de fantasie. Andere komen realistischer over, zodat mensen er voorzorgsmaatregelen tegen nemen.
Schattig, lelijk of een beetje eng? Welk type Troll je ook treft: meestal zijn ze gevaarlijk en sinister. Ondanks dat ze dom zijn, staan ze erom bekend dat ze je soms ingewikkelde raadsels voor de voeten werpen die je moet oplossen.
Over Trollen doen nogal wat verhalen de ronde. Zoals:
* Trollen zijn zoogdieren en kunnen ze wel 1.000 tot 12.000 jaar oud worden.
* Ze worden geboren met één hoofd en één oog, maar als ze ouder worden, kunnen er nog twee hoofden groeien om
andere trollen af te schrikken; al hebben veel trollen nog steeds maar één oog.
* Ze eten houtskool en beton.
* Ze zwerven alleen 's nachts rond.
* Als ze in aanraking komen met zonlicht, veranderen ze in steen of ontploffen als ze oud zijn.
* Ze kunnen maar één keer in hun leven kinderen krijgen.
* De elektriciteitsmasten die je soms in de Noorse berggebieden ziet, zijn eigenlijk elektrische hekken die Noorwegen
heeft geplaatst om de trollen binnen een afgebakend gebied te houden.
Ze worden dus niet gebruikt om elektriciteit te leveren ...☺
Helaas zijn trollen tegenwoordig ook online. Hun wangedrag heeft zelfs invloed op het moderne taalgebruik.
trollings een internationale uitdrukking geworden voor - je raadt het al - onbeschoft en lomp gedrag op het World Wide Web. 'Troll' is ook internetjargon geworden voor iemand die expres ruzie zoekt of agressie probeert uit te lokken op sociale media. Neptrollen, wat mij betreft.
Geen zorgen. De trollen die je in de Noorse natuur tegenkomt, zijn waarschijnlijk al honderden jaren versteend. En de kleintjes in de talloze souvenirwinkels zijn vriendelijk genoeg om mee naar huis te nemen.
En toch … op een paar plaatsen is het nog steeds uitkijken voor de echte trollen die nog altijd door de bossen zwerven. Natuurlijk hopen wij er stiekem eentje tegen te komen. Maar ze laten zich niet graag zien, net als Elanden.
Als we de Peer Gynt-route volgen zie ik plotseling – in een flits – dat prachtige dier staan. In het bos. Roerloos, als een standbeeld. Het is voorbij voor ik het besef.
Maar een Troll? Helaas.
Echter, wie schetst onze verbazing als we op de voorlaatste reisdag, notabene in Hamar, oog in oog – nu ja, het is zoals je het bekijkt – komen te staan met een levende Troll, die nietsvermoedend een dutje doet.
Ferie i Norge
Vergeet de Alpen. Schrap de Middellandse zee. Kap met de Pyreneeën. En zeg nee tegen de Grand Canyon.
Er is een land waar alle superlatieven met een ruk van tafel worden geveegd. Je moet er wel wat voor over hebben. Noorwegen is adembenemend, intrigerend en wondermooi, maar ook her en der onherbergzaam, soms ijskoud of gewoon peperduur. Drink desnoods pas weer wijn als je weer thuis bent en vergeet niet om warme kleding mee te nemen om je verblijf aangenaam en comfortabel te houden. Maar dan heb je ook wat.
Tien dagen rondreizen door Noorse bossen, treinen langs valleien en door bergtunnels en varen op meren en fjorden is een adembenemend avontuur. Zodra we voet aan land zetten, bevinden we ons in een welhaast mythische en oogverblindende wereld. Hier zou het ontstaan van de aarde begonnen kunnen zijn, schiet het door me heen.
Ik geloof dat ik - nu vier dagen later - nog steeds aan het landen ben.
Laat ik beginnen met weetjes, opgedaan tijdens de reis en hier en daar een beetje aangevuld via internet, over Noorwegen. Allereerst de ruimte: Het Scandinavische land is met een oppervlakte van 385.000 vierkante kilometers bijna negen keer zo groot als Nederland. Er wonen nog geen vijf en een half miljoen inwoners.
Dat is pakweg zestien inwoners per vierkante kilometer.
Noorwegen kent gebieden waar niet of nauwlijks gewoond wordt. Buiten de steden en dorpen zie je vaak wel die typisch skandinavische houten huisjes staan. Vaak een tweede (vakantie)huis of een Hikershut, war bergwandelaars terecht kunnen voor een overnachting en/of een eet-en drinkpauze.
Rijdend door de natuur duiken hier en daar groepjes, soms ook een enkel huisje op. Aan de kleur van het huis worden betekenissen gegeven. Een roodachtige huis staat voor warmte en intimiteit, geel voor bloemen en geluk en blauw/grijs voor rust en ruimte. Een wit huis in Noorwegen betekent vooral rijkdom, omdat de eigenaar zijn woning vaker moet schilderen en daarom meer kosten zal maken.
Plaats je Noorwegen in een historische context, dan kun je niet om de Vikingen heen. Een Viking was een handelaar, landbouwer of krijger uit de Scandinavische landen tijdens het Vikingtijdperk, dat duurde van 800 tot 1050 na Christus. De Vikingen gingen op expeditie naar andere delen van Europa en ver daarbuiten, om handel te drijven en nieuwe nederzettingen te stichten, maar ook om te plunderen.
Waar het begrip "Noormannen" staat voor de gehele bevolkingsgroep, duidt "Vikingen" op slechts het zeevarende deel van die groep, die vanuit Scandinavië Europa introk voor handel, emigratie, rooftochten en veroveringen.
Engels – en Franstaligen vinden onze Nederlandse en ook de Duitse taal op het Noors lijken.
De aanduidingen op winkels begrijpen we zonder meer: Apotek, skole, kontor en havn, om er maar een paar te noemen. Ook over frukt, brøt en kaffe hoeven we ons hoofd niet te breken.
Maar net als in Nederland kennen de Noren van die typische uitdrukkingen die niet een-op-een te vertalen zijn, zoals het woord gezelligheid bij ons. Kos komt daar enigszins bij in de buurt. Kos is het geluksgevoel dat op komt borrelen als je je op je gemak voelt, warm bent en het samen met anderen gezellig hebt.
Omdat Noren graag buiten zijn, hebben ze het vaak over friluftsliv, dat het buitenleven betreft. Een begrip zo Noors als langlaufski's en wollen truien.
Het kan gebeuren dat je niet meer weet of het dag of nacht is. Een toestand die de Noren døgnvill noemen. Het gevolg van de middernachtzon, die ervoor zorgt dat in de noordelijke delen van het land de zon in de zomer niet ondergaat, terwijl die in de winter niet opkomt. Er is dus een aantal maanden totaal geen verschil tussen dag en nacht!
Kortom, op dit prachtige land met zijn geweldige natuur ben ik verliefd geworden. Ofwel Forelsket.
En dan heb ik het nog niet eens over de zingende rode bosnimf en de mensachtige wezens waarmee de Noren het al eeuwenlang te stellen hebben. Inderdaad: de trollen. Daarover meer in de volgende krabbel.
Så ser deg neste måned.
Grondvesten als metafoor
Onlangs fietste ik langs een terrein, waar voorheen een rozenkwekerij was gevestigd. Nu worden daar huizen gebouwd. De palen zaten al geheid in de grond en de bekisting toonde waar de huizen moesten komen. Met het storten van het beton, waar de bouwers op dat moment mee bezig waren, werd draagvlak – ofwel het fundament – voor de nieuwbouwwijk gecreëerd.
Mooi woord: Fundament. Vooral als metafoor. Bij het ontwikkelen van plannen bijvoorbeeld. Of bij de opvoeding van kinderen. Bij het vormen en in stand houden van de democratie. Zonder een degelijke onderbouwing – lees fundering – zal het draagvlak niet sterk en toekomstbestendig zijn.
Ik liet de wijk-in-wording achter mij en mijmerde nog wat over het werkwoord funderen, toen me een nog mooier woord te binnen schoot. Een woord dat eraan gerelateerd is: Grondvesten. Een woord dat net even verder reikt dan funderen. Het zegt ook iets over wat is geweest, wat is en wat er komt. De Duitse literatuurcriticus August Wilhelm von Schlegel zegt: Het echte nieuwe ontkiemt slechts uit het oude, het verleden moet onze toekomst grondvesten.
Hoe het zaad van rozen tot bouwstenen leidt, zie ik zo gauw nog niet voor me, maar het woord grondvesten doet me wel beseffen dat wij op de schouders te staan van onze voorouders.
Zo leert ons de geschiedenis.
Onze laaggelegen landje is op stevig verankerde onderbouwingen gegrondvest, dankzij hen die leerden overleven in een land dat deels onder de zeespiegel ligt, dat uit het moeras getrokken en bouwrijp is gemaakt. Zij hebben geleerd van natuur– en andere rampen, ontdekt hoe de elementen te trotseren zijn en met vallen en opstaan ons land gemaakt tot wat het nu is. Nederland staat als een huis.
Of doe ik nu aan wensdenken?
Ooit werden steden ommuurd ter verdediging tegen aanvallen van buiten. Vestingen met poorten naar iedere windrichting, zodat buitenpoorters naar binnen en ingezetenen naar buiten konden. Zonder anderen valt er immers geen samenleving op te bouwen.
Echter, die muren waren – wellicht met enig voortschrijdend inzicht - niet voor altijd verankerd. Muren brokkelden af, vielen om, werden geslecht, toen de stenen hun bindende cement verloren. Muren bleken slechts een tijdelijke noodzaak.
Hoe meer samenleving er ontstond, hoe minder muren er nodig waren.
Ook dat leert ons de geschiedenis.
Tenzij we vergeten het afbrokkelende puin van de oude muren op te ruimen. Tenzij er van het puin opnieuw muren worden gevormd. Tenzij de bevolking zich uit vrees voor het onbekende nog altijd veilig waant achter een denkbeeldige muur van schijnveiligheid.
Lees dit gemijmer van mij maar als één grote metafoor voor onze democratie.
Om de politieke vrijheid te grondvesten, moet men leren de minderheden te eerbiedigen.
Aldus Belgisch econoom en jurist Emile de Laveleye.
Een samenleving zonder muren sluit niemand uit en niemand in. Zo’n samenleving
is goed te doen, wanneer die is gegrondvest op een stevig verankerd fundament.
Zo leert ons immers de geschiedenis.
Poep mei teantjes
‘Mama, wat ite wy hjoed?’
Toen ik me in de bosjes achter ons huis verstopte, zag ik mijn moeder bij de waslijn. Waarom ik wilde weten wat we zouden eten, weet ik niet. Misschien rook ik iets bij de buren, misschien had ik gewoon trek, misschien wilde ik even contact met mijn moeder.
Maar ze keek over mij heen naar de lucht, waar vanuit het westen wolken - grijs van neerslachtigheid – naderden. Ze voelde aan de lakens en handdoeken en leek er niet gerust op te zijn. Ze had geen erg in mij. Dit was niet het juiste moment voor zo’n onbenullige vraag. Mijn moeder had wel wat anders aan haar hoofd. Wat aten kwam later wel.
Vanachter een struik gluurde ik naar de lantaarnpaal aan de straatkant. We deden verstoppertje, de buurkinderen en ik. Ik wilde net een sprintje door de steeg trekken om als eerste bij de buutplaats te zijn, toen mijn moeder alsnog reageerde. Blijkbaar was mijn vraag met enige vertraging tot haar doorgedrongen. Een vraag waar ze wel raad mee wist. “Poep mei teantjes,” riep ze me na.
Poep mei teantjes … Het Friestalig equivalent van gebakken vensterbanken dat een schoolgenootje kreeg te horen als zij die vraag stelde aan haar moeder. Poep mei teantjes en meer van dat soort uitingen refereren aan het thuisgevoel uit mijn kinderjaren.
Mijn vader kon er ook wat van, zij het met andere eigen-zinnig-heden.
Ging het over het weer, dan keek hij naar buiten en concludeerde dat ‘het ’s avonds veel kouder was dan buiten.’
Wensten we elkaar smakelijk eten, dan reageerde hij met ‘Dat maak ik zelf wel uit.’
Stond ik op het punt om naar zwemles te gaan, adviseerde hij me een paraplu mee te nemen, want ‘het water is erg nat vandaag.’
En zo kan ik nog wel even doorgaan.
Een van de toppers bij ons thuis was, nee, is nog steeds de man mei stofsûgers.
Nog altijd als ik de deur open voor een goedgekapte heer met een zogenaamd aantrekkelijk energieaanbod, of de zoveelste glazenwasser, of de fotograaf die mooie plaatjes van mijn baby – huh? Ik, baby? – wil maken, schiet het door me heen: man mei stofsûgers.
Dat kwam zo:
Een rondreizende handelaar in huishoudelijke apparaten dacht aan mijn moeder een stofzuiger te slijten. Misschien had de beste man een slechte dag, ruzie met zijn partner, hoofdpijn, of dat allemaal tegelijk, waardoor hij geen genoegen kon nemen met haar weigering en stug bleef aandringen. Wellicht besefte hij te laat dat hij mijn moeder had beledigd.
“Nooit eerder, mevrouw, zijn de vloeren in uw woning zó schoon geweest.”
Hij had zijn voet nog niet van de drempel gehaald, of mijn moeder gooide de deur pal voor zijn verblufte tronie dicht. Iets dat totaal niet bij haar pastte en wat dan ook niemand van haar zou verwachten. We waren er niet bij, maar de buurvrouw, die vanuit een zijraam had toegekeken, vertelde wat er was gebeurd. Zonder deze buuf was het moeilijk te geloven geweest dat mijn moeder tot zoiets in staat was.
We waren diep onder de indruk.
Sindsdien, als er aangebeld werd, meestal onder het eten, stond één van ons op om open te doen. Hij of zij keerde meestal snel terug met een schouderophalend ‘’t Is neat. Man mei stofsûgers.’
Wie zich uitgaf voor schoorsteenveger, messenslijper, of handelaar in verzekeringen had pech. Net als mormonen en andere predikers, die het op onze zielen hadden gemund. En dan had je nog de belletjetrekkers, die we gemakshalve ook maar onder de man mei stofsûgers schaarden. De enige die niet voor niets aanbelde was het kind met het zendingsbusje.
Immers, bekenden belden nooit aan. Die kwamen achterom.
Dat ging altijd goed, behalve die ene keer. Terwijl mijn moeder de kleintjes naar bed bracht, ging de deurbel. Ik deed open en wist onmiddellijk met welk volk ik te doen had. Op de stoep stonden een man en een vrouw. Hij had een map onder zijn arm. Zij omklemde een tas. Beiden droegen een saaie, lange mantel uit het jaar nul. De typische dracht van Jehovagetuigen. Vooral de manier waarop ze me aankeken, blikken die het midden hielden tussen gretigheid en gespeelde welwillendheid, maakte dat ik de deur op een kier hield en luidkeels naar mijn moeder riep: ’t Is neat, mama. Man mei stofsûgers.’
Twee keer per week naar de kerk was meer dan genoeg.
Mijn moeder sloot net de slaapkamergordijnen, toen ze de twee met hangende schouders zag weglopen. Ze stoof de trap af, rende naar buiten en kwam even later terug, met de man en de vrouw in haar kielzog. De vrouw bleek een kennis van mijn moeder te zijn, die toevallig met manlief in de buurt was en even wilde aanwippen. Niks Jehova’s.
Wist ik veel.
Mijn moeder, nog nahijgend, foeterde me uit. Ik moest mijn excuses aanbieden, snel de afwas doen en helpen met koffie en cake. Ik dacht dat ze vergat dat ik naar kattebak moest. Vond ik dat erg? Normaal gesproken niet, maar nu ... Ik kon het niet helpen, maar vooral de mannelijke bezoeker, met zijn nietszeggende glimlach en zalvende stem, vond ik verdacht.
Alsof hij stiekem toch op Jehova-missie was.
Mijn moeder legde plakjes eigengebakken cake op de schoteltjes. “Breng dit naar binnen en dan snel naar catechesatieles.”
Ze was het dus toch niet vergeten.
Opgelucht dat ik er niet bij hoefde te blijven zette ik de schoteltjes met cake op de salontafel. ‘Alstublieft.’
De vrouw reageerde verrast. ‘Kind, wat een verwennerij.’
Zelfgemaakt door mijn moeder,’ voegde ik toe. Ik had wel wat goed te maken, begreep ik.
Het scheelde maar weinig of ik had uit pure balorigheid iets anders geroepen.
Poep mei teantjes!
Luttele minuten (deels non - deels fictie)
Woest grommend komt de hond aanlopen als ik mijn fiets tegen het hek zet.
‘ Caesar af. ‘ Zijn baas klinkt al net zo schorgeblaft. ‘Wat moet je?’
Ik reik hem zijn bestelling aan. Sinds vandaag bezorg ik vlees. Mijn eerste baantje. Ik ben dertien en niet bang voor honden.
Walter woont aan een doodlopende weg. Zijn boodschappen laat hij thuisbezorgen. Als hij in het dorp moet zijn, kijkt hij niet op of om en haast zich mopperend uit de voeten. Walter gaat de mensen uit de weg, alsof hij zelf ook vindt dat hij er niet toe doet.
Elke zaterdag breng ik hem het vlees dat hij heeft besteld en de pens voor de hond.
Caesar en ik raken bevriend. Van zijn baasje krijg ik geen hoogte. Soms kijkt de knorrepot hoofdschuddend toe.
Men zegt dat hij geschiedenisleraar is geweest. Dat treft, want ik ben voor school bezig met een werkstuk over gebeurtenissen tijdens de bezetting. Schoorvoetend vraag ik hem iets over een neergehaald vliegtuig boven zijn land. Walter schudt zijn hoofd en zwijgt. Mijn vader zegt dat Walter er alles van weet. Mijn moeder vindt dat ik de man met rust moet laten.
Stukje bij beetje ontdooit de einzelganger. Hij begint naar me uit te kijken, leert me vogels te herkennen en laat me oefenen met zijn pijl en boog. Ik vertel het niemand. Sommige dingen kun je maar beter stilhouden.
Later neemt de zoon van de slager het baantje van me over, omdat ik verhuis naar de stad waar ik een opleiding volg. Sneller dan ik had gewenst, verwatert het contact de baas en zijn dier. Twee keer heb ik aan de deur staan kloppen. Ceasar begroette me opgetogen. Walter leek niet thuis te zijn of deed niet open.
Ik tuurde door het mistige raampje in de schuur waar de handboog lag te verstoffen. Mijn pijlen richtte ik voortaan op nieuwe vrienden.
Jaren later, bijna dertig ben ik, bezoek ik een tante in het zorgcentrum. Tot mijn verrassing tref ik Walter daar. Kleumerig en in elkaar gedoken op een tuinbank.
Ik ga naast hem zitten. ‘Walter, ken je me nog?’
Hij schudt zijn hoofd, nog voor hij mij heeft bekeken.
Als ik over Caesar begin, gaat er ergens in dat verkreukelde hoofd een lichtje branden. Hij steekt een hand in zijn broekzak en diept een foto verfomfaaide foto op van Caesar die ongeduldig naar de camera kijkt.
Het personeel is verbouwereerd. ‘Er komt nooit iemand,’ zegt een verzorgster. ‘Zijn familie wil niets met hem van doen hebben.’
Af en toe, wanneer ik in de buurt ben, zoek ik hem op. De foto strijk ik glad en doe ik in een lijstje. Ik leen een vogelboek van de bibliotheek. Samen bladeren we erdoor.
Niet veel later wordt Walter levenloos aangetroffen op de tuinbank.
‘Overleden,’ zegt de geestelijk verzorger. ‘Walter is over het lijden heengegaan.’
Er vallen zalvende woorden over vergeven en vergeten, over thuis zijn in de natuur, over eenzaamheid en compassie voor al wat groeit en bloeit tijdens een korte bijeenkomst.
Een handvol mensen uit het dorp, enkele medebewoners, twee verzorgsters, de uitvaartleider en ik nemen afscheid van de zonderling. Walter zelf is nergens te bekennen. Er is geen kist. Zijn lichaam is niet opgebaard.
Hij laat het de wetenschap na, zo wordt ons medegedeeld.
‘Toch een boetedoening,’ zegt een vrouw na afloop. ‘U vond hem zielig natuurlijk, eenzaam en zo. Dat was hij ook, maar toch …’
Ze zucht een paar keer. ‘Zijn pa en hij waren hartstikke fout in de oorlog.’
Ik verslik me bijna in de koffie. Mijn handen trillen als ik het kopje neerzet. Het bruine vocht gutst over de rand.
De vrouw ziet het. ‘Nooit geweten? Hij werkte voor de Sicherheitsdienst,’ Heel wat mensen heeft hij...’
Ik sta op, stamel wat over bevlekte kleren schoonmaken en maak me uit de voeten.
Geen graf, geen urn, geen steen.
Aan de doodlopende weg, waar Walter woonde, raap ik herinneringen bij elkaar en stop ze terug in mijn gedachten, waar ze thuishoren. Ik denk aan de zaterdagen. De zakken met vlees. De boog met pijlen. Tientallen vogelverhalen. Honderden uren dollen met Caesar. Tienduizenden, honderdduizend minuten samen.
Totdat alles in luttele minuten ondersteboven ligt.
Voor jou, die zich schuilhoudt (Coronatijd)
Stel dat ik nu een vogel was,
dan tikte ik zacht tegen ‘t glas
en zou een liedje fluiten.
Een vers van hoop, een lied vol zon,
omdat ik dat als vogel kon.
Jij binnen. En ik buiten.
Maar nu ik toch geen vogel ben
heb ik hier enkel nog mijn pen
om jou wat toe te dichten.
Een hoopvol woord, een klein gebaar
Van mij, voor jou; ik hoop dan maar
jouw dag iets te verlichten.
Er zit een vogel in het gras.
Ik wou dat ik die vogel was;
ik zou dicht bij jou blijven.
Maar omdat ik geen vogel ben,
kan ik alleen nog met mijn pen
voor jou een rijmpje schrijven.
Rijk met Rijk
Deze maand zou hij 73 jaar geworden zijn: Mijn grote broer.
Ruim elf jaar geleden stierf hij na een ziekbed van enkele maanden. Zijn dood kwam te vroeg, veel te vroeg. Hij had nog zoveel in zich aan liefde, humor en muzikaliteit die hij met ons en anderen deelde.
Het zijn de dierbare herinneringen aan hem die ons erdoorheen helpen. Momenten die ons ontroeren en ons laten lachen.
Rijk heet hij en rijk waren wij, familie en vrienden met hem.
Voor mij was hij een echte grote broer. Zo’n broer die zijn zusjes kon plagen en op stang jagen, maar die het op straat, schoolplein en waar dan ook altijd voor hen opnam. Een broer vol grappen en grollen, niet al te serieus met school, maar wel met het maken van muziek. Hij was nog geen tien jaar jong toen hij met vier vingers een redelijk harmonieuze setting speelde van “Hannes loopt op klompen.” Dat hij op orgelles zou gaan stond wel vast.
De broer op wiens verjaardag mijn moeder een keer oliebollen bakte, omdat hij, op haar vraag wat voor lekkers hij wenste te eten, antwoordde dat hij het zo jammer vond dat we die alleen rond Oud en Nieuw voorgeschoteld kregen.
De broer die samen met een vriend oud papier inzamelde bij de boerderijen buiten het stadje, voor de jeugdvereniging van de kerk. Met een karretje achter de fiets.
Op een namiddag trof ik hem bibberend en druipend in de schuur. Vriend en hij hadden op de dijk een bocht te ruim genomen en waren over de rand gekukeld. Beiden belandden in het water, Rijk kreeg de kar ondersteboven over zich heen. Mazzel dat ze samen waren: Vriend wist de krantenkar met hulp van een omwonende terug te kiepen.
Ik haalde droge kleren uit huis. In mijn herinnering waren we samen in de schuur bezig met de gevolgen van deze onfortuinlijke duik in het water. Alsof er verder niemand thuis was. Ik weet ook niet hoe de confrontatie hierover met mijn ouders is verlopen.
Rijk moet op z’n minst een stevige reprimande hebben gekregen. Ik herinner me wel zijn gespannen gezicht die middag.
Hij vreesde dat moment van de waarheid.
Samen hebben wij de natte kleren opgehangen aan de waslijn.
Samen ook zaten we op een avond in gespannen afwachting bovenaan de trap te luisteren naar de geluiden van beneden:
Onze moeder was bezig haar vijfde kind op de wereld te zetten.
Onze vader, de huisarts en een kraamzuster waren daarbij. Broertje en zusje sliepen.
Wij beiden waren ons er maar al te goed van bewust dat niemand op ons lette.
De tijd verstreek. Hoe lang we daar zo hadden gezeten weet ik niet. Het duurde en duurde ... Af en toe mompelden we wat.
Ineens schoot Rijk omhoog. ‘Stil ‘s …’
Ik hoorde het ook: Babygehuil.
‘Het is een meisje, ’zei hij met een stelligheid die mij verbaasde.
‘Hoe weet je dat nou?’
‘Gewoon,’ antwoordde hij. ‘Dat kun je horen, ssst, luister ...'
Vergeefs spitste ik mijn oren.
Beneden ging een deur open. Stemmen in de gang. Voetstappen op de trap.
Broer en ik doken als de wiedeweerga onze bedden in.
Vaders hand op mijn schouder. ‘Lammy, je hebt er een zusje bijgekregen.’
Prachtig, maar dat wist ik dus al.
Eigenlijk had mijn slimme broer altijd gelijk. Nu ja, bijna altijd. Wijsheid en humor trokken samen op bij Rijk.
Zo’n broer dus. Ik mis hem.
En ik ben niet de enige.
Made in Azië
Vanaf de bevroren aarde
hunkerden mijn voeten
naar binnen
waar ze warmte ontmoetten
en elk zich ontdeed
van schoenen,
om zich naakt
te koesteren op een kleed,
door kinderhanden gemaakt.
Echt
Acht of negen jaar zal ik geweest zijn toen ik van Sinterklaas een pop kreeg in plaats van een boek. En wat voor pop. Eéntje met echt haar en echte ogen die open en dicht konden. Witte krullen had ze, net als het dochtertje van een mevrouw bij wie mijn moeder als dienstmeisje had gewerkt. Nettie heette dat meisje.
Een leuke naam voor mijn poppenkind.
Niet lang na het feestelijk avondje trof ik mijn pop, weggemoffeld onder een dekentje en op haar buik liggend, aan in het ledikantje van mijn kleine zusje. Toen ik de pop optilde, rammelde ze nogal. Ik draaide het gezichtje naar me toe en blikte onthutst in twee gaten, daar waar de helderblauwe oogjes hadden gezeten.
Onmiddellijk wist ik wie de hoofdverdachte moest zijn.
Mijn lieve broertje, die altijd wilde weten hoe de dingen in elkaar staken, die zijn dinkytoys-autootjes sloopte om ze weer in elkaar te sleutelen, wat nogal eens mislukte, die in geen velden of wegen te bekennen was, dàt broertje dus, had in zijn onderzoeksdrift iets te stevig op de poppenoogjes gedrukt.
Gelukkig wist mijn vader raad met het arme poppenkind. Hoewel de oogjes niet meer konden sluiten, zaten ze snel weer op hun plaats. De echte pop, met echt haar en bijna echte ogen was een waakzame pop geworden.
Als het daar nou bij gebleven was …
Een paar jaar later zette mijn jongste zusje in een onbewaakt ogenblik de schaar in de poppenkrullen. Tot aan mijn tienerjaren bleef Nettie me met haar kaalgeplukte koppie hoopvol aanstaren, alsof ze, net als ik, op een wonder wachtte.
Toen het ouderlijk huis leeg moest, dook Nettie op tussen de spullen op zolder. Met haar onechte ogen en geplukte haardos begon ze aan een tweede leven met de poppen van onze kinderen en een derde leven met kleinkinderen. Ze werd altijd liefdevol meegenomen in hun spel. Ik vermoed dat haar gemankeerde uiterlijk vertedering opwekte. Soms ging ze mee in bad en als de poppenmoeders in bed lagen, draaide ik Nettie’s armpje los om haar van het overtollige badwater te verlossen. Dat ging goed, tot de dag waarop armpje en lijfje niet meer samenwerkten.
Het moment van afscheid nemen. Omdat de poppendokter van de kinderkledingbank altijd onderdelen nodig heeft, was Nettie als donor voor andere poppen zeer welkom.
En zo heb mijn bijzondere poppenkind beschikbaar gesteld aan de poppen-wetenschap.
Hoe echt wil je het hebben?
SONNET
Hier is het veilig wonen, waar de zee
de aarde in haar macht wil onderbrengen,
waar zout en zoet zich met elkaar vermengen;
de brakke grond brengt voedsel met zich mee.
Hier is het zorg'loos leven, in dit land,
amper aan zilte zeebodem ontstegen,
waar mens en dier verankeringen kregen
door stugge arbeid en met harde hand.
Hier moet het veilig zijn voor hen die naar
dit land, waar golven geen bedreiging lijken
en waar de horizon eindeloos ver wil reiken,
gevlucht zijn voor geweld en voor gevaar.
Daar, waar bescherming is,
daar mag ontferming zijn.
Vrienden voor het leven
In het hart van Hoorn, nabij het plein en te midden van de straten en steegjes die de stad zo karakteristiek maken, stond een boekhandel. Een plek vol verhalen, avonturen en ontdekkingen.
Na vele jaren van dienstbaarheid aan lezers in Hoorn en West-Friesland, zag de eigenaar zich genoodzaakt de deuren voorgoed te sluiten.
Wat een gemis.
Natuurlijk, er zijn meer winkels waar boeken worden verkocht, ook in Hoorn, maar toch … De Hoornse boekhandel was een echte, ouderwetse én eigentijdse boekenwinkel, met veel aandacht voor klant en auteurs. En met louter boeken.
Ik vrees dat dit laatste een reden van de sluiting is.
Deze boekhandel was meer dan een plaats om boeken te kopen. Het was een toevluchtsoord voor wie hield van papier tussen de vingers, van die inktachtige geur en van het geritsel van pagina’s die omgeslagen worden. Het was een plek waar boekenwurmen jong en oud, elkaar ontmoetten, hun passies deelden en nieuwe werelden ontdekten.
Het was ook daar waar mijn debuut een plek kreeg in de etalage.
Deze boekhandel heeft de kracht van boeken levendig gehouden, mij meegenomen op reizen naar verre landen, me laten kennismaken met betoverende personages en mij verhalen geschonken die mijn blik op de wereld hebben verruimd.
De winkel heeft me verleid met boekomslagen die mijn aandacht trokken, me betoverd met zinnen die ik met anderen heb gedeeld, omdat ze te mooi waren om voor mezelf te houden. Herinneringen als bladzijden in een dierbaar boek waarvan ik maar niet uitgelezen raak.
Met weemoed kocht ik daar voor de laatste keer een roman van Celeste Ng. Ik heb het boek nog niet van de plank met nog te lezen gepakt, laat andere titels nog even voorgaan, alsof het beeld van de Hoornse boekhandel zal vervagen, zodra ik het boek uit heb.
Is het sluiten van een winkeldeur niet hetzelfde als het wegleggen van een uitgelezen boek?
Met een zucht constateer je dat het uit is, zeg je ‘dag’ tegen de personages en snuffel je alvast tussen de titels die je nog wilt lezen. Je kiest er één uit, bekijkt de cover en leest de achterflap.
Vervolgens ga je op zoek naar een nieuw boek, of je pakt het van de plank Nog te lezen.
Gelukkig worden er nog wel boeken verkocht. Veel boekwinkels overleven door ook andere producten te verkopen en zelfs koffie te schenken. Ook zonder de grandeur van de Hoornse Boekhandel is het een zegen voor de mensheid dat er überhaupt nog boekwinkels zijn.
En online?
Ik hoor het jullie vragen. Lees mijn goede raad: Wil je niet dat er nog meer boekwinkels uit het straatbeeld verdwijnen, bekijk dan het boek of genre van je interesse, lees recensies, onthoud de auteur. Neem ze mee naar de dichtstbijzijnde boekenwinkel of pak de telefoon. En bestel. Binnen twee, drie dagen kun je jouw boek ophalen.
Of zet het op je verlanglijstje en laat je verrassen, want: Een boek scherpt je geest
verlaagt stress
en vult je hart met compassie
Kortom: Boeken zijn vrienden voor het leven!
Sociale vaardigheden
Met vijf cursisten houden we ons bezig met sociale vaardigheden. We hebben het over kwesties als een praatje maken, wat lastig kan zijn als blokkerende hersenspinsels in de weg zitten of als je de neiging hebt de gedachten van de ander bij voorbaat in te vullen. We verdiepen ons in het uiten van kritiek, het krijgen van waardering en het omgaan met kwaadheid, om maar enkele onderwerpen te noemen.
Communicatie dus.
Hoe belangrijk non-verbale communicatie is blijkt in in deze groep een eyeopener te zijn.
En daarmee ontkomen we niet aan het besteden van ruime aandacht aan de ontmoeting met anderen. In alle facetten. Dat het niet alleen gaat om wat je zegt, maar ook hoe je het zegt, de toon, de houding, de gezichtsuitdrukking, de lichaamstaal. Om zo te laten zien dat je gericht bent op de ander en te ervaren dat de ander gericht is op jou.
Denk nu niet dat alleen de cursisten het één en ander leren tijdens deze bijeenkomsten. Als één ding duidelijk mag zijn is het wel dat ik veel opsteek van hun verhalen, hun ervaringen, hun soms door schade en schande wijs geworden waarnemingen.
Deze training kent dan ook een hoge mate van wederkerigheid.
Hoe handig het ook is dat we kunnen mailen, bellen, twitteren en facebooken, er gaat niets boven een werkelijke ontmoeting, zo concluderen we.
Maar dan.
Ik sta op een perron te wachten op de trein naar Amsterdam. Nu zijn het mijn eye’s die geopend worden. Naast mij staan twee meisjes tegen een muur geleund. Zwijgend. Hun vingers jagen over de toetsen van hun smartphone’s. Na een minuut of wat stap ik de dubbeldekker in. Op de trap zitten scholieren, stuk voor stuk starend naar de schermpjes in hun handen, niemand uitgezonderd.
Ik kies een zitplaats onderin. Tegenover mij zit een vrouw, beetje grijs al; mijn leeftijd schat ik zo. Door het gangpad loopt een meisje, nog geen achttien, denk ik. Een plat toestelletje tegen haar oor gedrukt. En ieder mag het horen. ‘Neehee, ik ben er pas over een half uur. Neehee, ga maar vast. Neehee, maakt me niks uit.’
Ook de vrouw tegenover mij ergert zich. Zie ik. Ze werpt een theatrale blik naar het plafond, alsof ze een schietgebedje afvuurt naar één of andere godheid, die haar moet verlossen uit deze ellende.
‘Neehee, rot op!’ Het meisje stampt langs de zitplaatsen.
De vrouw tegenover mij zucht en vist een mp-3tje uit haar tas. Het duurt nog een halve minuut eer ze het snoer heeft ontwart. Tegen de tijd dat de oordopjes op hun plek zitten, heeft het meisje een plek gevonden tussen haar leeftijdgenoten op de trap, waar ze narrig naar het schermpje staart.
Ik kijk om me heen en hoop vurig dat mijn mobiel niet af gaat. De vrouw tegenover me leunt met haar hoofd tegen de zitting.
Ik vraag me af naar welk soort muziek ze nu luistert. Ze opent haar ogen en staart me aan, zonder me te zien.
Over wederkerigheid gesproken…
Aalsen 12-08 – 1923 - 12-08-2022
Ik mis hem als ik orgels hoor
klavieren en een bas
in het pedaal.
Ik mis zijn sigaretten
zijn komen en zijn gaan
zijn lachsalvo’s en humor
en zijn eigen-wijze taal.
“Laat me mijn eigen gang maar gaan”
Ik mis het allemaal.
Plukgeluk
Als kind dwaalde ik graag door de velden. Vanaf de Stenendijk tegenover ons huis, waar je bij zonnig weer het Zwartewater aan de horizon zag glinsteren, plukte ik bloemen in de uiterwaarden. Wilde margrieten, klaprozen, vingerhoedskruid, kievietsbloemen...
Een boeketje voor mijn moeder.
Ze zei niet dat klaprozen het slecht doen na de pluk. Ze zei ook niet dat vingerhoedskruid giftig is. ‘Dankjewel,’ zei ze. ‘Ze zijn prachtig.’
Later woonde ik met man en kroost in het westen, toen een van onze dochters thuiskwam met bloemen die ze onderweg had gevonden. Even vroeg ik me af of ze die pioenrozen in een parkje had geplukt. Toch zei ik er op dat moment niets van. Ik wilde het feestje niet bederven.
‘Dankjewel,’ zei ik. ‘Ze zijn prachtig.’
Inmiddels wonen we in een dorp in West-Friesland. Van tijd tot tijd logeren kleinkinderen bij ons. Tijdens zo’n vakantieweek kwam een kleindochter binnen. Haar hand achter de rug. ‘Tadàà...’ riep ze en toverde stralend een bosje bermbloemen tevoorschijn.
Ik zag akkerwinde, herkende het blad van de weegbree en bewonderde een pluizebollige paardenbloem. Alleen de twee roomwitte rozen deden mijn wenkbrauwen omhooggaan.
Dat het meenemen van blommetjes uit een voortuintje niet mag, hield ik nog even voor me. Je hoort immers niet naar de herkomst van een cadeautje te vragen.
‘Dankjewel, zei ik. ’Wat zijn ze prachtig.’
Wat ik toen niet had kunnen bedenken, hoe naïef kun je zijn, is dat er sinds weet ik wanneer, maar sinds lange tijd, niets meer te plukken valt op weidegronden en langs bermen. Op hier en daar wat paardenbloemen en fluitenkruid na dan. We kopen snijbloemen in de winkel, op de markt of bij een stalletje aan de weg, maar zelf plukken is er niet meer bij.
Oké, als je geluk hebt is er een pluktuin in de buurt, maar die vind je lang niet overal, terwijl de natuur wel overal is. Nog wel.
En toch …
Het moet toch mogelijk zijn dat onze boeren en natuurbeschermers er samen uitkomen, wat betreft de zorgen omtrent de natuur, de landbouw en veeteelt. Ofwel het gedoe rond stikstof. Ze zullen wel moeten. Nee, niet de ministeries, die kunnen het niet. Politici hebben electoraat-vrees. Angst voor de kiezer. Durven niet verder te kijken dat tot de eerstvolgende verkiezingen. De kwestie werd en wordt dan ook voortdurend doorgeschoven.
Het lijkt mij beter om dit over te laten aan de echte deskundigen. Zij die begaan zijn met de natuur en zij die zorgdragen voor de land- en tuinbouw. Immers een adequate oplossing dient het belang van beide partijen en dus van alle Nederlanders.
En als dat nou eens niet lukt? Tja, dat is dan vragen om rigoureus ingrijpen door de overheid en dan krijgen we weer een heleboel onrust in de samenleving. Nee, wat mij betreft gaan boeren en natuurbeschermers samen eten en in gesprek met slechts één doel: Een oplossing die voor beiden op de lange duur houdbaar is. En dat begint met vertrouwen over en weer.
Het enige dat de overheid dan nog te doen heeft is de gezamenlijke gekozen en gedragen oplossing te respecteren, te faciliteren door banken tot medewerking aan te zetten en zowel koepelorganisaties als supermarkten aan te sporen tot eerlijke prijzen, waaruit waardering en respect spreekt voor de boer en onze natuur.
Dat laatste betekent dat ik meer dan nu zal moeten betalen voor groente, fruit en vlees.
Daar staan dan een rijke natuur, tevreden kringloopboeren en gezond scharrelend vee tegenover. En velden vol bloemen.
Iets om naar uit te kijken. Of om van te blijven dromen. Naïef? Het zal.
Voorlopig pluk ik dan maar de dag.
Jitske 28 juni 1924 - 5 mei 1989
Al weet ik haar niet zichtbaar meer,
ze woont in mijn gedachten
en in mijn hart,
waar dierbare herinnering
de dagen en de nachten
waarin ik haar het meeste mis
een tikkeltje verzachten.
Esther
Wij hebben elkaar nooit ontmoet. Zonder de roestige spijker waarmee jij jezelf onsterfelijk hebt gemaakt, had ik niet geweten van jouw bestaan. Ik denk namelijk dat het een spijker was waarmee jij jouw naam in het hout kraste.
Augustus 2016. We zijn op vakantie. Nu geen wandeling in de bergen of fietstocht langs rivieren. We bezoeken steden, musea en bezienswaardigheden, zoals dit hier. Manlief en ik staan in een lange rij te wachten. De strenge veiligheidscontrole bij de ingang vraagt geduld en begrip. We moeten alles wat we bij ons dragen achterlaten. Ook mijn tas. Portemonnee en mobieltje stoppen we in onze broekzakken. De camera hangt om mijn nek. Als het moet kan ik met weinig toe.
Jij daarentegen moest niet alleen jouw dierbaren, maar ook je bagage, je waardigheid en jouw toekomst achterlaten.
Welkom in Auschwitz Eén.
We zijn met een groep medelanders en een enkele Duitse toerist. Een vriendelijke gids wacht ons op. Hij spreekt geen Nederlands. We mogen kiezen: Engels of Duits. De groep kiest Duits. Een tikkeltje wrang, vind ik, maar ach, een kniesoor …
Binnen de poort bevinden we ons op het terrein van een voormalige Poolse kazerne, met gebouwen die als blokken genummerd zijn. Hier werd een begin gemaakt met de systematische en logistiek gestructureerde oplossing van wat zich het beste laat vergelijken met ongediertebestrijding. Elk blok heeft een eigen land of thema. Alleen in blok tien is alles nog net zo, zoals het toen is achtergelaten Het is er bedompt en er hangt een misselijkmakende sfeer. De muren tonen wat niet gezegd kan worden.
In het laatste blok staat “The book of names.” Een enorme rij manshoge mappen, elk bijna zo breed als een deur, waarin de grondige administratie van het kamp is verzameld. Eindeloze rijen namen met geboorte- en sterfdatums.
De boeken zijn te dik, te groot, te veelomvattend en in te bladeren.
Jullie waren met te veel, Esther.
In een propvolle bus overbruggen we de afstand naar Auschwitz Twee, beter bekend als Auschwitz-Birkenau. Daar waar snode de plannen ten uitvoer werden gebracht, uit het zicht van het volk. Hoewel het hele complex de uitstraling had van een fabriek, zullen zij die in de omgeving woonden, alsmede leveranciers en anderen die daar beroepshalve kwamen toch zo hun vermoedens hebben gehad. De stank viel immers niet te verdoezelen.
De barakken staan op ruime afstand van elkaar en de wind heeft er vrij spel. Hier in de open lucht kan ik weer volop ademhalen. Misschien voelde dat voor jou ook zo toen de treindeuren opengingen en je na drie, vier, vijf etmalen de wind op je gezicht voelde. Het bleek valse hoop toen daar op de Rampe jouw ouders en broertjes naar rechts en jij naar links werden gejaagd. Je moet beseft hebben, Esther, dat je hen niet meer terug zou zien. Arbeit macht frei.
Tenslotte belandde jij in de “het portaal voor de dood,” de barak waar je zonder water, voedsel en latrines, je laatste dagen hebt gesleten. De ‘wachtkamer,’ zoals het hier werd genoemd en die jij en de andere vrouwen pas zouden verlaten als er weer een gaskamer vrij kwam. Ik sluit mijn ogen en doe een vergeefse poging me voor te stellen hoe het hier geweest moet zijn.
‘Er werd ook wel gezongen,’ zegt de gids.
Ik luister, open mijn ogen, loop wat rond en probeer de krassen in de wand te ontcijferen. Esther 20 jaar. Jouw ultieme daad van verzet. Je bent niet naamloos gestorven, Esther. En je zult niet worden vergeten.
Vanaf nu woon jij in mijn gedachten.
Eén april
‘Boeken dicht, schriften opzij.’
Met de armen over elkaar wachten we op meesters commando’s terwijl hij zich tussen de rijen door naar de potkachel haast om in zijn drankje te roeren. Meester drinkt graag opgewarmde karnemelk. De stank is niet te harden. Sommige meisjes knijpen hun neus dicht. In de jongensrij rumoert het.
Meester recht zijn rug. ‘Stilte.’
Terughinkend deelt hij hier en daar een tik uit en trekt aan het oor van een jongen die zich krommend van pijn van zijn stoel laat sleuren.
‘Opruimen.’ Meester wijst naar een prop papier op de grond. Zijn brillenglazen blikkeren in het lamplicht als hij zich naar ons toekeert en met vlakke hand op de lessenaar petst.
Een vergeelde vinger wijst naar mij. ‘Jij daar. Maak het bord schoon.’
Berucht is hij, meester Sleur. En beroemd. Iedereen kent hem, niemand weet waar hij vandaan komt en waarom hij mank loopt. Generaties scholieren heeft hij les gegeven. Zijn orthodoxe manier van onderwijzen overleeft iedere poging tot vernieuwing.
Niemand die zo meeslepend verhalen kan vertellen als meester Sleur. Behalve maandag, psalmversjesdag, beginnen de schooldagen met Bijbelverhalen. Zodra meester een sigaar heeft opgestoken, steekt hij van wal.
Met bonkend hart luisteren we naar het verhaal van een vader die van plan is zijn zoon te offeren. We sidderen als hoeren worden gestenigd. En wanneer een op drift geraakt volk zich een weg baant door de zee, met golven die links en rechts als muren oprijzen, geloven we onze oren niet. Maar als meester het vertelt moet het wel waar zijn.
Als Gods eigen zoon laaiend van woede een markt op stelten zet, kraampjes omgooit en bakken geld omkiepert op het tempelplein, zien we het voor ons. Daar in dat boek doen mensen dingen die onze brave vaders, meesters, juffen en dominees niet durven te doen.
We leven mee met zieken die de stadspoort worden uitgejaagd en met bedelaars die over het hoofd worden gezien. Van een tere kinderziel is bij ons geen sprake. Hangend aan meesters lippen vergeten we breuken en strafregels, vergeten we ook de stank van sigaren en opgewarmde karnemelk.
Meester laat niet voor niets het bord schoonvegen: Tijd voor de vaderlandse geschiedenis.
Klas vier houdt zich gedeisd. Meester zou zich eens kunnen bedenken. Er hoeft maar iets onoorbaars plaats te vinden, of hij slaat ons met zo’n stom dictee om de oren.
Vandaag neemt meester ons mee naar de poorten van Den Briel, waar armzalige vrijheidsstrijders het opnemen tegen de Spaanse overheersers. We duiken ineen bij het geschut, stoppen vingers in onze oren tegen het bulderend wapengekletter en juichen als meester, met de aanwijsstok voor zich uitgestoken, op de gangdeur afstormt. Het is een april. Den Briel gaat er aan.
‘In naam van oranje, doe open de poort!’
Meester wankelt een ogenblik. De stokpunt boort zich dwars door de ruit. Het glas-in-lood barst uit de sponning en valt gruizelend uiteen.
Klas vier houdt de adem in.
Achter het venster in de tussendeur verschijnt het grimmige gezicht van de hoofdmeester. Meester Sleur ziet het niet.
‘Voor God en Vaderland,’ brult hij.
Maart
Uit het niets duikt hij op. Ineens banjert hij mijn leven weer eens binnen.
Michiel, een zorgwekkende zorgmijder zoals we dat in het ggz-jargon noemen. Dakloos en verslaafd. Eigenzinnig, wars van regeltjes en betweters. Niet bang voor een snoeiharde confrontatie met “die gasten,” die hem naar eigen zeggen het leven zuur maken.
Soms schreeuwt hij het uit, zijn stem raspend als brekend glas. Hij waarschuwt de mensheid voor het gevaar van de pillenmaffia en het gif dat onzichtbaar neerdaalt uit de hoge. Maar meestal beweegt hij zich onopvallend in de schaduwen van het bestaan. Zijn rug gekromd onder eenzaamheid.
‘Ha Michiel,’ roep ik wat al te enthousiast.
Hij negeert mijn opgestoken hand en houdt zich doof. Let niet op mij. Ik besta niet.
Zijn houding is veelzeggend. Hij houdt zijn blik gericht op de straat, alsof hij een weg volgt die hij al te vaak heeft afgelegd om te overleven. Een doodlopende weg. Inwendig vloekend op eenieder die zich om hem bekommert.
Dagelijks je portie methadon halen,’ adviseert de verslavingsarts, ‘dan heb je die rommel niet meer nodig.
Alsof Michiel niet al jarenlang chronisch ziek is.
‘Wij helpen je met het vinden van een huis,’ beloofd de intaker van de nachtopvang.
Terwijl Michiel gek wordt van muren, die als monsters op hem af komen.
‘We regelen iemand die jou helpt met de huishouding,’ laat de zorgbemiddelaar weten. Maar een schone vloer en een fris toilet spoelen zijn angsten niet weg.
‘Met een indicatie kunnen wij jou ondersteunen,’ oppert de casemanager.
Alsof dat zijn schreeuwende behoefte aan verdoving stilt.
‘Structuur in je dagen kan een terugval voorkomen,’ meent de maatschappelijk werkende.
Helaas, Michiel ís al op de bodem van zijn bestaan terechtgekomen.
Als uit het niets vliegt er een bemodderde voetbal over een hek en stuitert de straat in om een eind verder in de goot tot stilstand te komen.
‘Meneer,’ schreeuwt een jongen vanaf een trapveldje achter het hek, ‘Gooi die bal effe terug, alsjeblieft.’
Michiel kijkt naar de bal en sjokt verder.
‘Meneer, toe nou alsjeblieft.’
Dan komt ook Michiel tot stilstand. Een brede grijns trekt over zijn bebaarde gezicht. Hij kwakt zijn plunjezak op straat, negeert het geluid van brekend glas en zet zijn voet op de bal. Glunderend kijkt hij naar de voetballertjes achter het hek en komt in beweging. Hij neemt een aanloop en haalt snoeihard met links uit. Die man heeft meer power in zijn lijf dan wij allemaal veronderstellen.
Met een fraaie boog belandt de bal op het veldje. De voetballertjes steken hun duimen op. ‘Bedankt meneer.’
Fier pakt Michiel de plunjezak op en stapt de straat en mijn leven weer uit.
Eindelijk wordt hém eens iets gevraagd.
Februari
Zoals elke zondagmiddag nestelt onze vader zich in de rookstoel voor een middagdutje. Zijn jenever staat al koud.
Mijn broer heeft de schaatsen ingevet. Hij, zusje en ik kijken elkaar aan. Zullen we dan maar?
Ik prevel een schietgebedje en kijk naar buiten, alsof daar onze hulp vandaan komt. Roomse jongens en meisjes en mensen die nergens-aan-doen fietsen voorbij. Mutsen op, schaatsen onder de snelbinders. Deze winterdag is een godsgeschenk. We hebben alleen vandaag. Jammer dat het zondag is. Zondag wil zeggen: twee keer naar de kerk, niets kopen, niet sporten, geen wereldse zaken behartigen. De zondag dient voor rust en heiliging. Schaatsen doe je maar door de week.
Dat is het ‘m nou juist. Morgen moeten we naar school én het gaat het dooien.
Onze moeder in de keuken heeft in de gaten dat we een poging ondernemen om het ijs rond het hart van onze vader te doen smelten. Zij vindt het goed, maar ‘Alleen als papa ook akkoord gaat.’
Gedrieën binden we de strijd aan met de onwrikbare standpunten die onze vader eerbiedigt. In slagorde naderen we de rookstoel. Hij zit met de rug naar ons toe. Ik denk dat hij ons al verwacht.
‘Pap?’
‘Wij christenen schaatsen niet op zondag.’
‘Maar morgen gaat het dooien.’
‘Alsjeblieft papa. Het kost ook nog eens niks.’
Ons bidden en smeken vindt geen gehoor. Met een vermoeid gebaar wuift hij ons weg.
We trekken ons terug in de gang om te beraadslagen.
‘Papa gunt het ons wel, zeg ik. ‘Maar hij ziet beren op de weg.’
Beren? Zusje vat het niet. ‘Welke beren?’
‘IJsberen,’ zeg ik wijsneuzerig. ‘Papa is bang dat een ouderling het te weten komt. Dan krijgt hij een vermaning.’ Dat woord heb ik eens horen fluisteren, toen twee jongens van onze kerk kranten hadden bezorgd op zondag.
‘Laat mij maar even.’ Grote broer begint een eenmansactie.
‘Als we voorbij de brug het ijs opgaan, ziet niemand ons. Daar woont toevallig ook niemand van onze kerk,’ fluistert hij in mijn vaders oor.
Onze vader gelooft niet in toeval. Alles is beschikt. Met een ongeduldig armgebaar veegt hij onze argumenten van tafel, zoals Jezus deed bij de geldwisselaars in de tempel.
Terug naar de gang. Mijn broer vloekt zachtjes. Zusjes lip trilt. Ik stampvoet. Godallemachtig, dat uitnodigende ijs is toch ook een deel van de schepping?
‘Jezus vindt schaatsen op zondag vast niet verkeerd,’ mopper ik.
Mijn zusje kijkt op. ‘Jezus? … Wacht eens even …’ Ze stuift naar de rookstoel met onze knikkebollende vader. ‘Papa, wat is eigenlijk het verschil tussen over het water lópen en…’
‘Huh?’ Vader schiet overeind. Klaarwakker ineens. En dan weer dat magische gebaar met zijn arm, maar dan net even anders. ‘Vooruit, ga dan maar jullie zeurpieten.’ Hij zakt weer terug. ‘En denk erom, voor het donker …’
We zijn al weg, staan in no-time op de Dedemsvaart, rijden richting Lichtmis, keren terug, draaien rondes, proberen achtjes, vallen en staan weer op.
Dat moet ik Jezus nog zien doen.
Januari
Mijnheer Schillinger vertelt geen verhalen meer.
‘Wilt u koffie?’ vraagt de gastvrouw. Mijnheer Schillinger knikt vriendelijk.
‘Kunt u opstaan?’ vraagt de fysiotherapeut. Mijnheer Schillinger komt steunend op zijn handen overeind. Zijn arts kan niets vinden dat naar afasie of een woordvindprobleem wijst. ‘Kunnen we even praten?’ vraagt hij. Mijnheer Schillinger schudt zijn hoofd en wuift de dokter weg.
Ooit vertelde hij verhalen. Aan buurtkinderen, verjaardagsvisites, bridgevrienden en ieder die het wilde horen. Als hij moppen tapte over Sam en Moos, viel zijn licht-Duitse accent niet eens op. Met zijn vrouw deelde hij een kleine woning in een volkswijk en in alle stilte het verdriet om hun onvervulde kinderwens.
Het leven van de Schillingers lijkt halverwege de jaren veertig te zijn begonnen. Alsof het paar bevrijd was van wat een liefdevol, onbekommerd samenleven in de weg had gestaan. Hun geheimen bewaarden zij zorgvuldig, glimlachend, met een zweem van pijn in hun ogen. Wanneer iemand voorzichtig over vroeger begon, zag mijnheer Schillinger kans het gesprek, met een kwinkslag, een andere wending te geven, waarop steevast een verrassende anekdote volgde. Zijn luisteraars hingen aan zijn lippen en stelden geen vragen meer. Mijnheer Schillinger bleek een geboren verteller te zijn.
Tot mevrouw Schillinger ziek werd.
Toegewijd verzorgde hij haar tot het eind. Tijdens de begrafenisplechtigheid waren het de buurtkinderen die zijn verhalen vertelden, inclusief een anekdote over Sam en Moos, zodat er ook gelachen werd.
Verdrietig trok mijnheer Schillinger zich terug. Uitgeteld en uitvertelt.
Op de eerste verjaardag zonder zijn vrouw deed de buurt hem een puppy cadeau.
Samen wandelden ze dagelijks naar de begraafplaats waar hij, gezeten op een boomstronk, eerst onwennig, gaandeweg als vanouds, haar zijn verhalen vertelde.
Humor mengde zich met verdriet.
Op een dag gleed hij uit en brak zijn heup. Het gemis van de wandelingen naar zijn vrouw deed het meest pijn, tot de buren hem elke zaterdag naar de begraafplaats duwden, terwijl de hond uitgelaten rond de rolstoel rende.
Na zijn revalidatie verruilde mijnheer Schillinger de bridgeclub voor de ouderensoos. Als afscheidscadeau kreeg hij een stevige rollator, die hij vlak naast de zerk zette.
Dichter bij zijn Marie kon hij niet komen.
Mijnheer Schillinger begon weer verhalen te vertellen. Aan zijn soosgenoten, de buren, de verjaardagsvisite en wie het maar horen wilde. Verhalen over zijn vrouw, haar Oudhollandse poppenverzameling, hoe ze sprak, zong en lachte en over dansles waar ze langgeleden schoorvoetend aan waren begonnen. Verhalen met humor.
Tot een week geleden, toen hij bij het graf tussen de verwaaide takken van de uitgerukte struisvaren en onder de zwarte kalkletters op de steen haar naam zocht.
MOF stond er. En verschwinde!
Alleen de sterfdatum was nog zichtbaar.
Roerloos had hij daar gestaan; de hond naast hem met de staart tussen de poten en de kop naar de grond.
Toen bette hij zijn ogen, droogde zijn gezicht met een zakdoek, greep de hondenriem en duwde de rollator het pad af. Zonder om te kijken.
Sinds die middag zwijgt mijnheer Schillinger als het graf.
December
Bijna kerst. In mijn huis staat een lege boom. Op de tafel een doos met versiersels. The King Singers op sportify. We wish you een merries Christmas.
Het helpt niet echt.
Het begint al als ik de doos van zolder haal. Alsof het met elke tree opwaarts een beetje donkerder wordt, terwijl toch echt de TL-lamp in de nok van het huis zijn licht over zolder én trap spreidt.
Maar verlicht voel ik me niet.
Zelfs de twee porseleinen engeltjes, het vogeltje met gebroken pootje, de zacht glanzende ballen en het klokje dat, tot genoegen van de kleinkinderen, echt klingelt, vrolijken mij niet op. Als een duveltje uit de kerstdoos piekt dat rare gevoel tevoorschijn.
Vraag me niet waarom.
Is het de combinatie van het één en het ander? De haastige tijd, die sneller verloopt dan in de andere maanden, het naderende einde van weer een jaar voorbij en het donkere decemberlicht?
Is dat het?
Ik kijk naar de wachtende boom voor de tuindeuren. Nou ja, wàchten … Die boom weet niet eens wat hem te wachten staat.
Die kijkt naar buiten en denkt: Wat doe ik hier?
Als tiener overkwam het mij ook wel, dat ik ineens werd bevangen door een melancholie, op momenten die daar niet om vroegen en waarvoor ik geen verklaring had. Ik kon piekeren om niks.
“Kind, ga wat doen,” zei mijn moeder dan. “Dat helpt.”
Ze kreeg gelijk, realiseer ik me nu. Dus begin ik met een mix van gespeelde blijmoedigheid en een dosis tegenzin met het optuigen van de boom en spreek met mezelf af dat ik me niet moet afvragen waar dat gevoel vandaan komt. Dat weemoedige dat zich laat vergelijken met het wakker worden uit een droom waaruit ik juist niet uit had willen ontwaken en dat als een deken over me heen valt.
Door gewoon aan de slag te gaan en mee te neuriën met the King Singers, moet ik me er maar doorheen slaan.
We won't go until we get slome, so bring some right here.
Tevreden kijk ik naar de boom. Een heuse kerstboom nu. Manlief komt binnen met koffie en wijst naar de piekloze boom.
‘Ik mis nog wat.’
Ik mis ook wat, denk ik, maar wel iets anders dan jij. ‘Ik twijfel,’ zeg ik en zie vraagtekens in de ogen van mijn geliefde.
We drinken onze koffie.
Ineens weet ik wat me te doen staat. Terug op de zolder open ik dozen en vind wat ik zoek: De zilverwitte ster, ooit gekocht op een rommelmarkt. Het klokje klingelt zacht als ik de ster vastzet op de top van de boom.
Ik glimlach dwars door de weemoed heen. Mijn moeder heeft nog steeds gelijk. Weg nu met dat gepieker.
Good tidings we bring to you and your kin …
Het glas in de tuindeuren weerspiegelt de boom. Ooit gaf zijn lichtende verschijning betekenis aan bange volken op zoek naar troost. Nu wijst hij naar de naderende Kerst, naar de geboorte van dat Kind dat de hele wereld heeft verlicht. De boom weet weer waarom hij hier is. Hij straalt.
En hij piekt.
November
November 2007. Ik was bij mijn schoonmoeder in het hospice, keek en luisterde naar haar zoals ze bezig was afscheid te nemen van het aardse leven en daarmee ook van de spullen om haar heen. Ze wees naar het statige uurwerk aan de wand.
‘Die laat ik Koos na,’ zei ze. Een logica die klonk als een klok.
Op onze trouwdag schertsten zijn broer en zussen al eens op beeldende wijze de gebruiksaanwijzing van mijn kersverse echtgenoot, waarbij het woord “tijdmaniak” viel, als een van zijn kenmerkende karaktertrekken.
Het is waar: Koos is een man van de klok. Niet door alleen altijd en overal op tijd te zijn, ook zijn persoonlijke fascinatie met Tijd illustreert dat.
Zo was hij na een narcose meer onder de indruk van het feit dat er een uur was verstreken, zonder dat hij daar besef van had, dan met de uitslag van de ingreep. Ook herinner ik me de aanschaf van een antwoordapparaat. Nadat we een beluisterd bericht hadden verwijderd, meldde zich een vriendelijke vrouwenstem met: “rest geheugentijd, vijftien minuten.”
De opgetogen reactie van mijn geliefde zal ik nooit vergeten: ‘Stel je voor, dat het mijn tijd is en je dan hoort: Rest geheugentijd…’
Zo’n man dus.
Het is zo’n ouderwetse staartklok, die je moet opwinden en die zich elk half uur laat horen. Zo één die een levenlang meegaat, aldus de juwelier in ons dorp, mits je hem van tijd tot tijd laat schoonmaken.
En dat klokt, eh klopt, merken we ook zelf. Na elke beurt tikt hij de seconden weer vrolijk weg. Nou ja, vrólijk … Zijn slag klinkt wat schor, hij oogt vermoeid en moet ook steeds wat schever tegen de muur hangen om de slinger in de juiste cadans te houden.
Eerlijk gezegd hangt dat ding als een vlag op de bekende modderschuit in onze woonkamer. Totaal niet in overeenstemming met het interieur en de tand des tijds zichtbaar op het versleten houtwerk. Wij zijn wel klaar met de klok van pa en ma.
Maar is de klok dat ook met ons?
‘De volgende keer dat hij ermee stopt laten we hem niet meer schoonmaken,’ zeggen we al jaren. Dat blijkt nog niet zo eenvoudig. Het is toch de klok van pap en mam, hé? Wat is dan het juiste moment om er afscheid van te nemen? Een rondje familie en vrienden toont dat niemand interesse heeft.
Daarentegen zijn de jongste kleinkinderen wél enthousiast, maar dan op het moment dat de klok stilstaat.
‘Opa, de klo-hok!’
Geboeid kijken ze toe als opa de gewichten één voor één omhoog krikt, het uurwerk laat slaan voor hij de wijzers in de juiste positie plaatst en vervolgens een zetje tegen de slinger geeft.
Ademloos staren ze naar het binnenwerk als opa de zijkant opent en hen optilt om het ingenieuze mechaniek te mogen aanschouwen. Hoe hamertjes en tandjes verleden, heden en toekomstige tijd verslaan is niet uit te leggen. Ook wij weten er het fijne niet van.
Kwestie van klok en klepel.
September 2022. We komen thuis van een vakantie. Het valt direct op hoe stil het is in huis.
Gewoontegetrouw windt Koos de klok op. Het getik is ons zo vertrouwd dat we er pas erg in hebben als hij er na zeven minuten alweer mee uitscheidt.
Na nog een zetje gehoorzaamt het uurwerk alsnog. Gaandeweg de generaties aan wie hij zijn diensten levert, gedraagt zo’n klok zich meer en meer als een mens, zo lijkt het wel.
Wij sjouwen tassen en rugzakken naar binnen, zetten koffie, melden de kinderen dat we thuis zijn en zien dan dat de raderen van de klok wederom tot stilstand zijn gekomen.
Een teken aan de wand, menen wij. De klok is nu óók klaar met ons. Dat werd dan ook tijd.
Morgen gaat hij de deur uit. Of overmorgen. Of volgende week.
Hoe dan ook, hij gaat.
In de loop van de avond raken we gewend aan de stilte. We negeren een opkomend schuldgevoel en knikken dankbaar naar de wijzerplaat voor we ons bed opzoeken.
‘Rest geheugentijd … nul seconden.’
De volgende dag nemen wij de tijd om de dingen te doen waarvan wij vinden dat ze gedaan moeten worden? Of is het andersom: Neemt de tijd ons in beslag en doen we daarom alsof we niet nét terug zijn van vakantie?
Hoe dan ook, halverwege de ochtend galmt er ineens – de wijzers geven notabene kwart voor twaalf aan - een roestige klokslag door het huis.
‘Die slaat er ook maar een slag naar,’ roep ik onthutst.
Verbijsterd zien we de slinger slingeren en horen we de tik tikkeren.
‘Het begin van het einde,’ concludeert manlief. Dàt had hij gedacht.
De klok herpakt zich en begint de verloren tijd in te halen.
Nou zeg, zo kunnen wij geen afscheid nemen. Nog niet tenminste. Niet zolang dat ding blijft doorhameren.
Het is toch de klok van pap en mam, hè? Laat hem dan zelf maar aangeven wanneer zijn tijd is gekomen.
We zijn inmiddels twee weken verder.
De klok doet het nog steeds. Voor hoelang? Geen idee.
De tijd zal het leren.
Oktober
Dansen in het flitslicht
opgaan in een monotone dwang
ontsnappen aan de plicht
van het bestaan
oorverdovend lang
lijven in het donker, dicht
opeengepakt
echt,
alles is gericht
op het maken van contact.